Onderwijstaal en Unierecht

De officiële taal in het onderwijs: verplichting in strijd met het Unierecht?

Ali H.A. Mohammad, 17 maart 2022

De overheid van Letland heeft wettelijk voorgeschreven dat in Letland, een lidstaat van de EU, hoger onderwijs alleen in de Letse taal mag worden gegeven. Mag een lidstaat van de EU een dergelijke (nationale) taaleis stellen aan instellingen voor hoger onderwijs? Over deze Europeesrechtelijke vraag nam Advocaat-Generaal Emiliou vorige week een lezenswaardige conclusie.

De uitkomst van deze zaak zal ook van belang zijn voor instellingen voor hoger onderwijs in Nederland, en dus voor het Nederlands onderwijsrecht.[1] Daarnaast is de Letse zaak relevant voor het wetsvoorstel Wet taal en toegankelijkheid, dat momenteel in de Eerste Kamer ligt. Dit wetsvoorstel beoogt de mogelijkheden te beperken voor hogeronderwijsinstellingen om niet-Nederlandstalig onderwijs te verzorgen. Het uitgangspunt is dat het onderwijs in het Nederlands wordt verzorgd, tenzij instellingen aan een aantal voorwaarden voldoen. Redenen genoeg om kennis te nemen van het Europeesrechtelijke kader dat de conclusie schetst voor deze zaak.

Volgens de conclusie van AG Emiliou zijn de volgende Europeesrechtelijke aspecten relevant bij het invoeren van een verplichting om het onderwijs aan te bieden in de officiële taal.

  • Een verplichting om onderwijs aan te bieden in de officiële taal beperkt de vrijheid van vestiging (en de vrijheid van diensten) van particuliere onderwijsinstellingen.[2] Denk aan een instelling die zijn zetel naar een andere lidstaat wil verplaatsen of die daar een nevenvestiging willen openen.

  • Deze beperking van de vrijheid van vestiging kan toelaatbaar zijn als er sprake is van een dringende reden van algemeen belang. Ook moet de beperking evenredig zijn.

  • Een officiële landstaal beschermen valt onder de bescherming van de nationale identiteit van lidstaten (art. 4, tweede lid, VEU) wat een legitiem belang is dat de beperking van de vrijheid van vestiging kan rechtvaardigen.

  • Of een verplichting om het onderwijs aan te bieden in de officiële taal geschikt is voor het bereiken van dit doel, hangt af van de vraag of deze maatregel op een voldoende coherente en systematische wijze is doorgevoerd.

  • De noodzakelijkheid van een dergelijke verplichting is geen gegeven. Het beschermen en bevorderen van een taal hoeft immers niet ten koste te gaan van een andere taal.

  • In de evenredigheidstoets kunnen andere belangen worden meegewogen:

    • de eerbiediging van de academische vrijheid van docenten en het recht om onderwijsinstellingen op te richten (art. 13 resp. 14, derde lid, Handvest Grondrechten van de EU (Handvest));

    • het verbod op discriminatie op grond van taal en indirecte discriminatie op grond van nationaliteit (art. 21, eerst lid, Handvest); en

    • het eerbiedigen van de taalkundige verscheidenheid (art. 22 Handvest), in dit geval de taal van de grote Russische minderheid in Letland.

Volgens de conclusie is het aan de nationale rechter om in dit licht te beoordelen of de beperking van de vrijheid van vestiging gerechtvaardigd is.

Wat betekent het voor de Nederlandse situatie als het Hof van Justitie van de Europese Unie de conclusie van AG Emiliou volgt? De regering gaat in het wetsvoorstel Wet taal en toegankelijk ervan uit dat deze wet zal gelden voor alle hogeronderwijsinstellingen, inclusief particuliere instellingen zoals LOI en NTI. Ook buitenlandse instellingen in Nederland hebben zich te houden aan de wet.

Het Nederlandse wetsvoorstel is aanzienlijk genuanceerder dan de bestreden Letse wetgeving (en daarmee ook bureaucratischer), want het laat meer ruimte voor het aanbieden van onderwijs in een andere taal. Toch is het ook voor Nederland van belang of de voorgenomen wetgeving verenigbaar is met het Europees recht. De vrijheden van diensten en vestiging worden immers beperkt voor particuliere onderwijsinstellingen. De wetgever moet dus motiveren waarom dat voor deze ondernemingen gerechtvaardigd is.

Of het Hof van Justitie in zijn arrest de conclusie van de AG zal volgen moet worden afgewacht.[3] Daarmee kan, gelet op de stand van de wetgevingsprocedure (het wetsvoorstel ligt in de Eerste Kamer), in het wetsvoorstel geen rekening meer worden gehouden. Vast staat ook dat de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel ouder is dan de conclusie, en daarmee geen rekening kon houden. Desondanks blijft de vraag naar de verhouding van het wetsvoorstel met het Europese recht van belang.

Meer informatie?

Neem contact op met Ali H.A. Mohammad

[1] De Nederlandse regering heeft in deze zaak schriftelijke opmerkingen ingediend.

[2] De AG noemt de vaste jurisprudentie over de toepassing van de vrijheid van diensten op het onderwijs. De vrijheid van diensten kan overigens ook van toepassing zijn op delen van het onderwijs van bekostigde instellingen. Over deze vaste jurisprudentie kan meer worden gelezen in deze annotatie.

[3] Gelet op de uitgebreide overwegingen van de AG over de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing te nemen, is het de vraag of het Hof van Justitie van de EU in deze zaak aan een inhoudelijk beantwoording toekomt.

Vorige
Vorige

Een welingelicht gemeenteraadslid telt voor twee

Volgende
Volgende

Mededinging & overheid